De rechtbank heeft beantwoording van deze vraag gesplitst in twee delen. De rechtbank overwoog als volgt:

“4.3 De rechtbank stelt vervolgens voorop dat een bankgarantie in verband met een huurverhouding in zijn algemeenheid wordt afgegeven ten behoeve van de verhuurder als zodanig. De verplichting voor L&H de bankgarantie te doen stellen volgt uit de huurovereenkomst en het doel van de Garantie is zekerheid te bieden voor de nakoming van hetgeen L&H, als huurder, uit hoofde van de huurovereenkomst aan [naam 5], als verhuurder, verschuldigd is. De rechtbank stelt verder voorop dat niet ongebruikelijk is dat verhuurd commercieel vastgoed wordt overgedragen en dat aldus het verhuurderschap met een zekere regelmaat wisselt. Verder is van belang dat voor het opstellen van de tekst van de Garantie gebruik is gemaakt van het ROZ-model en dat onbetwist is gesteld dat met dat model juist beoogd is om de bankgarantie ook ten gunste van de opvolgende verhuurder te doen stellen. 

Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de meest voor de hand liggende uitleg is dat met de zinsnede “verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n)” niet gedoeld wordt op [naam 5] of degene aan wie zij de rechten uit de Garantie zou overdragen, maar op [naam 5] als verhuurder of degene die haar in die hoedanigheid zou opvolgen. De rechtbank is verder van oordeel dat ook L&H moet hebben begrepen dat zij de bankgarantie mede deed stellen ten gunste van degene die [naam 5] als verhuurder zou opvolgen. Dat blijkt immers niet alleen uit het hiervoor genoemde doel en de strekking van de Garantie, maar ook uit de tekst. Als voorbeeld wordt gewezen op de laatste alinea waarin staat dat de vervaldatum bindend wordt vastgesteld door “verhuurder of zijn rechtverkrijgende(n)”. Hier kan met de term “rechtverkrijgende(n)” redelijkerwijs slechts worden gedoeld op degene die de verhuurder als zodanig is opgevolgd, want een andere betekenis zou impliceren dat de vervaldatum bindend kan worden vastgesteld door een derde niet-zijnde verhuurder, hetgeen onbegrijpelijk is. In zoverre kan dus redelijkerwijs geen geschil bestaan over de uitleg van de Garantie. Verder geldt dat L&H uit hoofde van Allonge II bij de huurovereenkomst ook ten opzichte van [gedaagden 2 en 3] als opvolgend verhuurder gehouden was eenzelfde bankgarantie te doen stellen, zodat zij ook in zoverre geen belang had zich te verzetten tegen het doen stellen van een Garantie die mede zou strekken ten gunste van die opvolgend verhuurder. 

4.4.Dit alles leidt tot de slotsom dat ook [gedaagden 2 en 3] als begunstigde onder de Garantie heeft te gelden, nu zij, als opvolgend verhuurder, moet worden aangemerkt als “rechtverkrijgende” van [naam 5] in de zin van de Garantie. 

4.5 Vervolgens is aan de orde of de rechten uit de Garantie als nevenrechten op [gedaagden 2 en 3] als opvolgend verhuurder zijn overgegaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:142 BW verkrijgt de nieuwe schuldeiser bij de overgang van een vordering de daarbij behorende nevenrechten. De wet bevat een enuntiatieve opsomming van nevenrechten, zoals pand, hypotheek en borgtocht. De rechtbank is met ING van oordeel dat de rechten uit een bankgarantie als de onderhavige ook als nevenrechten in de zin van artikel 6:142 BW kunnen worden aangemerkt, indien en voor zover de inhoud en de strekking van de tussen partijen overeengekomen bankgarantie zich daartegen niet verzet. De Curator heeft in dat verband aangevoerd dat de aard van een bankgarantie meebrengt dat de daaruit voor de begunstigde voortvloeiende rechten een persoonlijk karakter hebben, zodat deze niet als nevenrechten mee overgaan bij overdracht door de begunstigde van de rechten waarvoor de bankgarantie zekerheid biedt. Met de Curator kan worden aanvaard dat een bankgarantie op eerste afroep, zoals de onderhavige, met name voor de opdrachtgever een aanzienlijk risico meebrengt en dat om die reden voor de opdrachtgever de persoon en de betrouwbaarheid van de begunstigde die de garantie kan inroepen van groot belang kunnen zijn. Over het algemeen zal dat belang er aan in de weg staan dat de rechten uit een bankgarantie als nevenrechten van rechtswege mee overgaan, nu de opdrachtgever in dat geval buiten zijn wil geconfronteerd kan worden met een nieuwe begunstigde en aldus een risico zou kunnen lopen dat hij bij het stellen van de bankgarantie niet heeft willen aanvaarden. Dat laatste zal echter niet het geval zijn indien de bankgarantie, zoals hier, niet zozeer is verstrekt met het oog op de persoon van de begunstigde, maar veeleer met het oog op diens hoedanigheid. Nu zoals hiervoor al is overwogen in dit geval met de Garantie is beoogd zekerheid te stellen ten behoeve van de de verhuurder als zodanig, is geen sprake van het door de Curator gestelde persoonlijk karakter dat aan een overgang als nevenrecht in de weg zou staan. De rechten uit de Garantie zijn dan ook, met de overdracht van het pand, als bij de vorderingsrechten uit hoofde van huurovereenkomst horende nevenrechten op [gedaagden 2 en 3] overgegaan.”. 

Is deze uitkomst onwenselijk? Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven. Een nieuwe begunstigde kan de garant in een verrekeningpositie brengen. In ieder geval geldt dat een bank rekening dient te houden met het feit dat sprake kan zijn van een opvolgend verhuurder. Hoe de opvolgend verhuurder met zijn huurder omgaat valt op voorhand niet te voorspellen. Het is verder wenselijk om bij koop van een pand met oog op verhuur de reikwijdte van een bankgarantie te onderzoeken. Een beperkte reikwijdte kan gevolgen hebben voor de waarde van de onroerende zaak. In ieder geval dient een verkoper terughoudend te zijn met het geven van garanties ten aanzien van een bankgarantie.