De wet biedt de mogelijkheid om de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid op te voeren als vermogensschade. De Hoge Raad ging in het arrest van 26 september 2014 nader in op het juridisch kader:
“3.4.1 Redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen op de voet van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW als vermogensschade in aanmerking voor vergoeding door de aansprakelijke partij (Parl. Gesch. Boek 6, p. 337), behoudens voor zover de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn (art. 6:96 lid 3 BW). De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd.
3.4.2 De tekst en de strekking van art. 6:96 lid 2 BW stellen geen eisen aan de wijze van berekening van de kosten. Uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling is niet af te leiden dat is beoogd kosten uit te sluiten van vergoeding op de grond dat zij zijn gemaakt op basis van een overeenkomst als de onderhavige tussen de benadeelde en diens rechtsbijstandverlener. De vraag in hoeverre kosten die de benadeelde aldus heeft gemaakt op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, dient aan de hand van de hiervoor in 3.4.1 vermelde maatstaf te worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
3.5.1 Het onderdeel beroept zich onder meer erop dat [eiser] in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat het Ziekenhuis na het overlijden van zijn vrouw aanvankelijk geen aansprakelijkheid heeft erkend, dat hij als gevolg van haar plotselinge overlijden, als weduwnaar met twee zeer jonge kinderen, in een shocktoestand verkeerde en niet in staat was de financiële gevolgen van de afspraak met zijn rechtsbijstandverlener - [A], die geen advocaat is - in te schatten, en dat zijn financiële situatie niet toeliet een rechtsbijstandverlener in te schakelen op basis van vergoeding van gewerkte uren vermenigvuldigd met een uurtarief. Bovendien heeft hij aangevoerd dat het overeengekomen honorarium van 15% redelijk en in de branche gebruikelijk is, en dat ook de totale omvang van het door hem aan zijn rechtsbijstandverlener [A] verschuldigde honorarium redelijk is, en overeenstemt met de door veel verzekeraars voor letselschadezaken gehanteerde PIV-staffel. Ten slotte heeft hij zich erop beroepen dat in dit percentage van 15 ook de kans is verdisconteerd dat [A] hem geen honorarium in rekening kan brengen.
3.5.2 In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen, slaagt het onderdeel waar het opkomt tegen de oordelen van het hof dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW geen grondslag biedt voor een kostenberekening op basis van de onderhavige overeenkomst en dat ook in dit geval het aantal door [A] voor [eiser] gewerkte uren, de verrichte werkzaamheden en een uurtarief tot uitgangspunt moeten worden genomen. Het hof is niet ingegaan op de door het onderdeel genoemde, hiervoor in 3.5.1 vermelde, omstandigheden van het geval. Als het hof dit niet heeft gedaan omdat het van oordeel was dat art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c, BW geen grondslag kan bieden voor een kostenberekening op basis van een overeenkomst als de onderhavige, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Als het hof van oordeel was dat voor een zodanige kostenberekening in het onderhavige geval onvoldoende grond bestond, is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd.”.