“Nu het overwaardearrangement op 29 juli 2010 is overeengekomen, moet de vraag worden beoordeeld of de relevante partijen op die dag wisten of behoorden te weten dat benadeling van schuldeisers hiervan het gevolg zou zijn. Bij de beantwoording van deze vraag moet worden onderzocht of de relevante partijen gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat het beoogde herstel van de onderneming haalbaar was, langs de lijnen van het door het bestuur uit te voeren reddingsplan, dan wel (de keerzijde van deze medaille) bij gebreke van dit gerechtvaardigd vertrouwen het faillissement van Thieme met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kon worden voorzien.”. Uit rechtsoverweging 4.9 blijkt voorts dat bij het uitzetten van de marsroute aandacht besteed dient te worden aan:
- de betrouwbaarheid van liquiditeitsprognoses in het verleden;
- zakelijke kwaliteiten en goede trouw van (nieuwe) bestuurders;
- afspraken met overige schuldeisers.
Beantwoording van onder andere deze vragen dient te leiden tot de conclusie (r.o. 4.10):
“Kortom, Thieme zag zich op 29 juli 2010 geplaatst voor grote risico’s en gevaren (r.o. 4.1 hiervoor), maar zag ook kansen en had in dit opzicht concrete, voldoende onderbouwde plannen (r.o. 4.2 en 4.8 hiervoor). Thieme en [gedaagde 4] mochten dan ook gerechtvaardigd erop vertrouwen dat het beoogde herstel van de onderneming haalbaar was en dat de schuldeisers van de onderneming, na de uitvoering van het overwaardearrangement, de reorganisatie en de overige plannen, zouden worden voldaan. Daarom kan niet worden gezegd dat het faillissement op 29 juli 2010 met een redelijke mate van waarschijnlijkheid kon worden voorzien.”.