Soms wordt in rechte een open deur ingetrapt. Zo ook in het geval dat de Rechtbank Oost-Brabant op 12 oktober 2016 beslechte. De curator kreeg in dat vonnis de spreekwoordelijke deksel op zijn neus.
Een vennootschap verpande tweemaal dezelfde vordering. De eerste pandhouder, de bank, maakte dat pandrecht openbaar en inde de debiteurenvordering. Het geïnde oversteeg echter de vordering van de eerste pandhouder, zodat de tweede pandhouder en de curator om het surplus streden.
De curator was van mening dat dat surplus hem toekwam. De tweede pandhouder verwees echter (terecht) naar hetgeen voor een dergelijke situatie in de wet staat geschreven. De rechter haalde in die uitspraak aan:
“Artikel 3:253 lid 1 derde volzin BW regelt wat er dient te gebeuren in het geval dat de inningsbevoegde pandhouder de aan haar verpande vorderingen int en er een overschot resteert nadat zij zich uit het geïnde heeft voldaan, terwijl er tevens andere pandhouders zijn wier pandrechten door de inning teniet zijn gegaan. In een dergelijk geval dient de pandhouder die de verpande vorderingen geïnd heeft en het hem toekomende deel daarvan afgehouden heeft, het overschot aan de andere (voormalig) pandhouders (en/of andere relevante belanghebbenden) uit te keren, of onder een bewaarder te storten tot er – desnoods met tussenkomst van de rechter – een rangregeling is vastgesteld. Een en ander conform artikel 490b Rv. De (curator van de) pandgever heeft pas aanspraak op een eventueel nog overblijvend restant, nadat ook de naast de innende pandhouder aanwezige belanghebbenden (als bedoeld in de derde volzin van het eerste lid van art. 3:253 BW) conform hun rang uit het geïnde zijn voldaan. Aldus vindt verdeling van het geïnde plaats “buiten de boedel om”.
Het bovenstaande leert dat er voor gewaakt dient te worden dat een eventueel surplus, indien nog andere zekerheidsgerechtigden daarop aanspraak kunnen maken, aan de curator wordt afgedragen.